Staying in a Hotel

by Gabriela Ivanova

  1. Reserving the room
  • Ik wil graag een kamer reserveren – I would like to reserve a room
  • Voor wanneer wilt u een kamer reserveren? – For when would you like to reserve a room?
  • Van wanneer tot wanneer wilt u een kamer reserveren?– For what dates would you like to reserve a room?
  • Ik wil een kamer reserveren voor… nachten – I would like to reserve a room for…nights
  • Hoeveel kost de kamer per nacht? – What does the room cost per night?
  1. Checking in
  • Ik heb een kamer gereserveerd – I have reserved a room
  • Mijn naam is….– My name is….
  • Hoeveel nachten blijft u?– How many nights are you going to stay?
  • Ik blijf…..drie nachten, een week, tot de 28e – I am going to stay…..three nights, one week, until the 28th
  • Wilt u alstublieft dit formulier invullen?– Please fill out this form
  • U heeft kamer nummer 45 – You have room number 45
  1. Checking out and paying the bill
  • Hoe laat moeten we uit de kamer zijn?– At what time should we have left the room?
  • Ik vertrek/ wij vertrekken– I am leaving/ we are leaving
  • Mag ik de rekening alstublieft?- Can I have the bill please?
  1. Words to know
  • het formulier – the form
  • de sleutel – the key
  • het uitzicht – the view
  • de vakantie – the holiday
  • een zwembad – a swimming pool
  • een was service – laundry service
  • uitchecken – to check out
  • achterlaten – to leave
  • boeken – to book
  • overleggen – to consult

Dutch Verbs with “met”

by Gabriela Ivanova

  • zich bemoeien met – to interfere with
  • zich bezighouden met – to be occupied with
  • dwepen met – to be mad about
  • feliciteren met – to congratulate on
  • gelijkstaan met – to be on a par with, to be equal to
  • overeenkomen met – to correspond to/ with, to agree with
  • overeenstemmen met – to be in agreement with
  • spotten met – to mock at
  • trouwen met – to marry
  • verbinden met – to link to
  • verenigen met – to unite with, to join with
  • vergelijken met – to compare with
  • volstaan met – to suffice, to be sufficient, enough
  • het eens zijn met – to agree with

Work Vocabulary

  • ruwe versie  – rough draft
  • de uitdaging –  challenge
  • de referentie – reference
  • zich laten inschrijven – to enter one’s name, register, enroll
  • kans op werk – job opportunity
  • vergroten – to enhance
  • verkrijgen – to gain
  • de betrekking – position
  • in aanmerking komen voor – to be considered for
  • opgeven – to give up, to abandon
  • overplaatsen – to transfer
  • vereisen – to require
  • de vereiste – requirement
  • de technische vereisten – technical requirements
  • werven – to recruit
  • de werkvergunning – work permit
  • de bekwaamheid – the competence ; the proficiency ; the expertness
  • geschoold – skilful ; able
  • iemand een taak opdragen – appoint a task to a person
  • de opdracht – assignment
  • Opdracht uitgevoerd! – Mission accomplished!
  • bijgewerkt – up-to-date

Check out also the other useful posts about work vocabulary: 1 & 2

 

Work Vocabulary 2

  • het vrijwilligerswerk –  volunteer work
  • de kwaliteit – quality, characteristics
  • de werkprestatie – work performance
  • de competentie – the competence, ability
  • de ervaring – experience
  • de motivatie – motivation
  • een opleiding volgen – training, education
  • het personeel – personnel
  • de carriere – career
  • de keuze – selection (for job)
  • het salaris – salary, pay
  • het loon – fixed salary
  • de functie – position (job)
  • ontslagen – to fire (dismiss)
  • het ontslag – dismissal
  • de werkloosheid – unemployment
  • op pension gaan – to retire (from job)
  • de zakenman – businessman
  • de ondernemer – entrepreneur
  • de oprichter – founder
  • de loopbaan – career
  • een vak uitoefenen – practice a profession
  • je vak verstaan (=goed zijn in je werk) – understand the business; be good in what (one) does
  • de stimulans – stimulus, incentive
  • scheppen – to create
  • de pensionering –  retirement
  • de eindejaarspremie – annual bonus
  • de premie – bonus

Een lijst met competenties – a list with competencies

  • onafhankelijk – independent
  • het doorzettingsvermogen – perseverence
  • ondernemend – entrepreneurial
  • gedisciplineerd – disciplined
  • gemotiveerd- motivated
  • flexibel – flexible
  • zorgzaam – considerate, caring
  • samenwerkend – cooperative
  • zelfstandig  – independent, self-reliant
  • stage lopen bij – to do an internship at
  • ervaring opdoen – to gain experience
  • een diploma behalen – to acquire a diploma (or other qualification)
  • salarisverhoging eisen – to request a salary increase
  • aan de eisen voldoen – to satisfy the requirements
  • eisen stellen – to make demands
  • ijverig = diligent

Wat wilde je als kind worden? – What did you want to become as a child?/
Heb je plezier in je werk? – Do you enjoy your work?
Wat vind je leuk aan je werk? – What do you like about your work?
Hoeveel verdien je? – How much do you earn?
Oei, dat is een directe vraag. Daar geef ik liever geen antwoord op. – Ouch, that is a direct question. I prefer not to answer.
Soms heb ik een beetje spijt van mijn keuze. – Sometimes I (do) regret my choice a little (bit).
Daar heb ik een hekel aan. – I have a dislike/distaste for it.
Daar ben ik gek op. – I am crazy about it.

Check out also the other useful post about work vocabulary 

Work Vocabulary

  • I work for____. – Ik werk voor ____.
  • I work in an office.  – Ik werk op een kantoor. 
  • I work in the ____ department. – Ik werk op de afdeling ____.
  • I am responsible for ____. – Ik ben verantwoordelijk voor ____.
  • I do _____ – Ik houd me bezig met ____.
  • I am unemployed. – Ik ben werkloos.
  • I am looking for work. – Ik zoek werk. 
  • I am a trainee. – Ik loop stage. 
  • I work from 9 to 5. – Ik werk van negen tot vijf. 
  • I work full-time – Ik werk fulltime / voltijds
  • I work part- time – Ik werk parttime / deeltijds. 
  • I like the work. – Ik vind het werk leuk.
  • It is stressful. – Het is stressvol. 
  • It is hectic. – Het is hectisch. 
  • It is tiring. – Het is vermoeiend.
  • I have nice colleagues. – Mijn collega’s zijn aardig. 
  • My boss is strict. – Mijn baas is streng.

Useful vocabulary:

  • employee – de werknemer / de werkneemster
  • employer – de werkgever [-s] / de werkgeefster [-s] female
  • worker – de arbeider / de arbeidster (female)
  • boss – de baas [bazen]
  • work, job – de baan [banen]
  • profession – het beroep [-en]
  • as a profession – van beroep
  • work time – de werktijd [-en]
  • career –  de carrière
  • promotion – de promotie [-s]
  • to get a promotion – promotie maken = promotie krijgen
  • flexible time – de flexibele werktijden
  • early shift – de dagdienst
  • night shift – de nachtdient
  • day off – de vrije dag
  • lunch break – de lunchpauze
  • work atmosphere – het werkklimaat
  • knowledge – de kennis (van)
  • expert – de expert [-s]
  • specialist – de specialist [-en] / de specialiste [-s] (female)
  • competent, expert – deskundig
  • ability, skill – de vaardigheid
  • job ad – de advertentie [-s]
  • vacancy, opening – de vacature [-s]
  • apply for – solliciteren (naar) – solliciteerde, heeft gesolliciteerd
  • application – de sollicitatie [-s]
  • applicant – de sollicitant [-en]
  • experience – de ervaring [-en]
  • curriculum vitae (CV) – het cv [-s]
  • job interview – het sollicitatiegesprek 
  • motivation letter / letter of application – de sollicitatiebrief
  • choose, select – selecteren – selecteerde – heeft geselecteerd
  • to hire, employ – in dienst nemen = aannemen (nam aan, heeft aangenomen)
  • most appropriate for the job – aangewezen (voor de baan)
  • temporary job –  een tijdelijke baan
  • freelance – zelfstandig
  • freelancer – de zelfstandige [-n]